Reactie
op Ab Gietelink
In zijn
bijdrage aan het vorige Federatie Nieuws stelt Ab Gietelink het functioneren
van het Fonds voor de Amateurkunst en Podiumkunsten aan de kaak. Zijn
belangrijkste bezwaar richt zich op de beoordelingsprocedures van het
Fonds, waarin willekeurige commissieleden achter gesloten deuren op
basis van papieren aanvragen een monopolistisch smaakoordeel vellen.
Met betrekking tot de Mondriaan Stichting en het Fonds voor beeldende
kunsten, vormgeving en bouwkunst (Fonds BKVB) zijn dezelfde kritische
geluiden te horen. De Mondriaan Stichting is in de ogen van veel beeldend
kunstenaars een gesloten bastion waar men in een select gezelschap bepaalt
welke artistieke ontwikkelingen van actueel belang zijn voor Nederland
en de wereldgemeenschap. Het Fonds BKVB streeft in haar taakuitoefening
uitdrukkelijk naar controleerbare en transparante intersubjectiviteit.
Niettemin beschouwen veel beeldende kunstenaars een subsidieaanvraag
als een loterij. Een onaangename loterij welteverstaan, omdat bij afwijzing
de kwaliteit van hun hoogstpersoonlijke werk in het geding is.
Het beoordelen van kwaliteit is geen gemakkelijke zaak. In de pluriforme
kunstpraktijk lijken eenduidige kwaliteitscriteria hun vanzelfsprekendheid
te hebben verloren. De door Gietelink voorgestelde veranderingen bieden
echter geen soelaas. De commissiestructuur van de fondsen zou vervangen
moeten worden door enkele relatief autonoom (sic) oordelende fondsmeesters
met verschillende artistieke opvattingen, met verstand van zaken en
een reflexieve en pretentieloze attitude. De praktijk zal zijn dat de
kunstenaar alleen bij die fondsmeester terecht kan die qua opvattingen
aansluit bij zijn eigen werkwijze. Bij de anderen is hij waarschijnlijk
bij voorbaat kansloos. Kunstenaars met wezenlijk andere opvattingen
dan de fondsmeesters dreigen helemaal overal buiten te vallen. Met betrekking
tot de professionaliteit van de fondsmeester moet voorts goed voor ogen
worden gehouden dat, ondanks verstand van zaken en een reflexieve houding,
ook deze niet buiten de maatschappelijke en kunstzinnige context opereert.
‘Verstand van zaken’ is niet waardenvrij, opvattingen zijn
altijd gekleurd. In plaats van beoordeeld te worden door commissies
worden kunstenaars nu afhankelijk van een enkel persoon. Een fondsmeester
in zo’n positie heeft erg veel macht en het lijkt mij een naïeve
illusie te denken dat zo iemand zonder pretenties zal zijn. Al met al
geen aantrekkelijk alternatief. Ook de suggestie dat bescheiden kunstcommissies
op basis van eerdere resultaten de hoogte van het subsidiegeld gaan
bepalen lijkt me discutabel. Niet alleen dat de door Gietelink voorgestelde
indicatoren om het succes van een produktie te meten (hoeveelheid positieve
recensies, bereik en reactie van het publiek enzovoort) niet direct
de kwaliteit betreffen maar een afgeleide daarvan, ook lijkt het me
niet zinvol om het verleden van de subsidieaanvrager zo een grote rol
te laten spelen in de hoogte van het toe te kennen bedrag. Wat mij betreft
moet iedere aanvraag op zijn eigen merites worden beoordeeld.
Hoe dat moet? In een vorig jaar door de Wiardi Beckmanstichting en de
Boekmanstichting georganiseerde conferentie over de beoordelingsproblematiek
in het kunstbeleid hebben professor Willem Hofstee en ik ieder afzonderlijk
gepleit voor professionele en bescheiden beoordelingsprocedures waarin
de aard van het te beoordelen werk recht wordt gedaan. Kwalificaties
als vernieuwend, grensverleggend, eigentijds, actueel, conceptueel en
internationaal zijn mijns inziens uitdrukking van een bepaalde en eenzijdige
opvatting over kunst en maatschappij en kunnen niet als kwaliteitscriteria
gelden. Veel beter is het om de artistiek-inhoudelijke professionaliteit
van de aanvrager te beoordelen, waarbij de vakbekwaamheid, continuïteit
en het ontwikkelingsperspectief van iedere kunstenaar afzonderlijk de
belangrijkste ijkpunten zijn. Uit het oogpunt van redelijkheid en rechtvaardigheid
moet iedere kunstenaar aanspraak kunnen maken op eenzelfde ondersteuning.
Hofstee, specialist in beoordelingsprocessen, komt vanuit een geheel
andere invalshoek op basis van procedurele overwegingen en empirisch
onderzoek tot precies dezelfde conclusie. De overeenstemming tussen
professionele beoordelaars blijkt betrekkelijk laag te zijn, beoordelaars
zijn feilbaar. Hofstee breekt vanuit zijn deskundigheid een lans voor
marginale beoordeling (het scheiden van kaf en koren) en een openeindbestel.
Beoordeling moet niet geschieden via vergelijkende selectie maar vanuit
de honoreringsgedachte: iedere als serieus beoordeelde subsidieaanvraag
moet worden toegekend, het aanbrengen van een rangordening is feilbaar,
ja zelfs oneigenlijk. Beoordelingen moeten volgens Hofstee onafhankelijk,
in commissie en op eigen merites plaatsvinden. Het gevaar van het in
de beoordelingspraktijk zo gemakkelijke gebruik van beoordelingsformulieren
en objectieve kwaliteitsindicatoren ter ondersteuning van het beoordelingsproces
moet daarbij niet worden onderschat.
Terug naar het Fonds BKVB. Minder dan 6% van alle kunstenaars krijgt
jaarlijks een subsidie van het Fonds, in 2002 werd 26 % van de aanvragen
negatief beoordeeld. In de komende cultuurplanperiode verwacht het Fonds
vanwege een teruglopend budget minder aanvragen te kunnen honoreren.
Geschat wordt dat het aantal te verstrekken basisstipendia bij een toenemend
aantal aanvragen zal teruglopen van de huidige 1600 naar 1300 in de
komende vier jaar. Beoordeling vindt goeddeels plaats via vergelijkende
selectie op basis van vage kwaliteitsnormen en omstreden indicatoren
als erkenning en cultureel ondernemerschap. Niet zo mooi dus allemaal,
want in flagrante strijd met hoe subsidieverstrekking er idealiter zou
moeten uitzien. Het is evident dat het beperkte budget een groot probleem
vormt en ik ben het geheel met Ab Gietelink eens dat de ProdukteFondsen
zich moeten inzetten voor het verwerven van meer middelen. Als beroepsveld
moeten we de Fondsen hierin ondersteunen. Tevens kunnen we ons afvragen
of we, gezien het beperkte budget, de subsidieregelingen niet méér
moeten afstemmen op de artistieke levensloop. Per sector treden uiteraard
verschillen op. Ervan uitgaande dat voor beeldende kunstenaars de opbouw
van een renderende beroepspraktijk gemiddeld acht tot tien jaar vergt,
kunnen de basissubsidies, in onderlinge afstemming met de WIK, hiervoor
gereserveerd en toegekend worden volgens het honoreringsprincipe. Dat
betekent dat veel meer kunstenaars, weliswaar slechts tijdens de beginjaren
van hun loopbaan, gebruik kunnen maken van de basissubsidies. Aparte
startstipendia zijn dan niet langer nodig. De projectsubsidie kan gebruikt
worden om kunstenaars bijvoorbeeld eens in de acht tot tien jaar in
de gelegenheid te stellen hun werk te verdiepen, los van de dwang van
de markt. En veel meer oudere kunstenaars dan nu het geval is ontvangen
dan wat extra steun vanwege de volgens de huidige regeling (via de Fondsen)
opgebouwde pensioenrechten. Daarnaast kan een intensivering van subsidieregelingen
in de distributie- en afnamesfeer zorgen voor een betere integratie
van kunst en maatschappij. De kosten van de regelingen zijn in sterke
mate te beïnvloeden via de regulering van de instroom op de kunstacademies.
Maatschappelijk zijn er veel positieve neveneffecten: de oneigenlijke
en kunstmatige tweedeling tussen het commerciële en het overheidscircuit
verdwijnt waardoor artistieke autonomie, diversiteit en pluriformiteit
van de kunst bevorderd wordt en het oordeel van de particuliere kunstkoper
aan belang wint. Valse concurrentie verdwijnt, de subsidiestructuur
zal het prijsniveau van kunstwerken niet langer drukken, kunstenaars
worden zelfbewuster, de overheid hoeft hen niet langer geforceerd te
activeren tot cultureel ondernemerschap en de geproduceerde kunst zal
aan betekenis en noodzaak winnen.